Geloof in beproevingen (Jak. 1:1-18)
De brief van Jakobus is geschreven, niet door Jakobus de broer van Johannes, maar door Jakobus de broer van Jezus en lange tijd leider van de gemeente in Jeruzalem (vgl. Mark. 6:3; 15:40; 16:1; Hand. 12:17; 15:13; 21:18; 1 Kor. 15:7; Gal. 1:19; 2:9,12; Jud. vs. 1). De brief is gericht aan de Jezusgelovige Joden in het Heilige land, die in die tijd in feite nog gewoon deel uitmaakten van het joodse volk en hun eigen synagogen hadden (2:2), net als andere joodse stromingen (vgl. Hand. 6:9).
Eigenlijk gaat het nog verder: de brief is gericht, niet aan een gelovig overblijfsel uit Israël, maar aan de ’twaalf stammen’ van Israël in hun geheel (1:1)! Dat is heel bijzonder en mag niet wegvergeestelijkt worden. Aan de ene kant richtte Jakobus zich speciaal tot de Jezusgelovigen in Israël (‘broeders’ genoemd: van 1:2 tot 5:19; zie vooral 2:1), maar aan de andere kant tot het hele volk, speciaal de ‘zondaars’ onder hen (4:8), en tot de ‘rijken’ die de armen onderdrukken (5:1-6).
De brief is er echt één uit de overgangstijd (van Christus’ hemelvaart tot de verwoesting van Jeruzalem in 70 n.C.), toen de tempel in Jeruzalem er nog stond, veel priesters weliswaar tot geloof kwamen (Hand. 6:7) maar gewoon de dienst in de tempel bleven vervullen, waaraan ook de andere Jezusgelovige Joden deelnamen (Hand. 3:1; 21:17-26; 22:17; 24:11-12,17-18).
Dit alles neemt niet weg dat de brief, net als die aan de Hebreeën, als Woord van God ook voor gelovigen uit de volken bijzondere betekenis heeft. Sterker nog: de brief is als het ware geschreven voor de ‘eindtijd’ van het toenmalige Israël (vgl. 5:3), en heeft daardoor ook bijzondere betekenis voor de ‘eindtijd’ waarin wijzelf leven, d.w.z. kort vóór ‘de komst van de Heer’: ‘de Rechter staat voor de deur’ (5:8-9). In zo’n tijd komt het op ‘reine en onbevlekte godsdienst’ aan (1:27).
De brief van Jakobus is een bijzonder praktische brief, met weinig leerstellige uiteenzettingen. Maar de praktische christelijke levenswandel verwerkelijken is vaak heel wat moeilijker dan leerstellige uiteenzettingen begrijpen.
Geloof in de beproevingen
Dat praktische zie je al direct in Jak. 1, dat handelt over het standhouden van het geloof te midden van zware ‘verzoekingen’. Zo’n ‘verzoeking’ is van Gods kant altijd een beproeving (of test) van ons geloof (vs. 3), maar van de kant van de duivel is het altijd een poging ons slachtoffer van ons eigen zondige vlees te laten worden (vs. 13-15). God wil ons altijd sterker maken, de duivel wil ons altijd laten vallen. Daarom gebruikt Jakobus eenzelfde woord (‘verzoeking’) om beide kanten te belichten.
De beproeving behelst zware omstandigheden die God in het leven toelaat: hier vooral armoede of juist rijkdom (vs. 9-10; vgl. 2:1-13), in 4:1-3 gaat het om interne spanningen onder de gelovigen, in 5:13-15 om ziekte. Die beproevingen kunnen lang duren; daarom heeft de gelovige ‘volharding’ nodig; hij moet leren volhouden (vs. 3). De verzoekingen bewerken een ‘volmaakt werk’ (vs. 4) als zij ons leren volkomen op God c.q. op Christus te vertrouwen, kortom: als zij ons ‘volkomen’ maken, d.i. geestelijk volwassen.
God schenkt ons diverse hulpmiddelen voor het praktisch geloofsleven, ten eerste gebed (vs. 5-8), namelijk gebed om ‘wijsheid’, d.i. de bekwaamheid om de kennis van God praktisch toe te passen, dus een goed christelijk leven te leiden. Zulk gebed moet gebeuren ‘in geloof’ (vs. 6), d.w.z. in waar Godsvertrouwen en ware afhankelijkheid van Hem, zonder twijfel. Dat is hier niet twijfel aan de geloofswaarheid, maar gebrek aan praktisch vertrouwen op God te midden van de beproevingen. Zo iemand is als een ‘golf van de zee’, wankelmoedig, onberekenbaar, doordat hij niet echt op God vertrouwt. Zo iemand wordt niet geestelijk volwassen. Het geloof is het kanaal waarlangs God, als wij bidden, schenkt wat wij vragen. God geeft zonder te verwijten – maar dan moeten wij wel gelovig openstaan voor zijn zegeningen.
Een tweede hulpmiddel van God is hoop (vs. 9-12), nl. de overtuiging dat er eens een einde aan de beproevingen komt, en dat de beproefde en gerijpte gelovige de ‘[ere]krans van het leven’ zal ontvangen (vgl. Openb. 2:10). Daarbij moet de arme broeder niet te laag, en de rijke broeder niet te hoog van zichzelf denken (vs. 9-11). Hoogheid komt vóór de val (Spr. 16:18).
De zon (vs. 11) verwijst naar Hem die straks over deze wereld zal opgaan als de ‘zon der gerechtigheid’ (Mal. 4:2): dan wordt de rechtvaardige gezegend, en de goddeloze komt onder het oordeel. Maar de kracht van die ‘zon’ ervaart de gelovige nú al in zijn leven onder de hand van de God die hem de beproevingen zendt.
Christenen op dwaalwegen
Let op de bijzondere omschrijving van de gelovigen; zij zijn degenen die niet alleen in God geloven, maar Hem ‘liefhebben’ (vs. 12; vgl. 2:5; Rom. 8:28 enz.). Echt vertrouwen op God (d.i. geloof) is niet goed denkbaar zonder liefde jegens God.
We mogen de verzoekingen trouwens nooit zo interpreteren dat, als wij in de zonde vallen, God daar de schuld van zou zijn. Dat is nooit het geval. De zonde komt niet van God, maar uit ons eigen zondige vlees (en de duivel maakt daar gretig gebruik van). De (zondige) begeerte leidt, als eraan toegegeven wordt, tot de zondige daad; en deze daad leidt, als zij de kans krijgt tot volkomen ontplooiing te komen, tot de dood. Let wel: er is geen ‘afval der heiligen’, maar wel een afval van onheilige ‘christenen’!
Die twee werelden, de wereld van God en die van de duivel, moeten we goed uit elkaar houden (1:16-18). Er is een oude wereld waarin de zonde heel gewoon is (vs. 13-15) – dat is een donkere wereld – én er is een nieuwe wereld, waarin de ‘Vader van de lichten’ centraal staat: waar alles licht is zoals Hij licht is (vgl. 2 Kor. 4:6; 1 Joh. 1:5). Dat is de wereld van God, waarin de gelovigen zich bevinden als ‘eerstelingen’ van een grote oogst van verlosten die straks deel zullen krijgen aan een nieuwe hemel en een nieuw aarde. Want valse begeerten komen níét van God (vs. 13), maar goede gaven en volmaakte geschenken komen wél van God (vs. 17).
Let op het verschil: in de oude wereld is alles wisselvallig (vgl. vs. 6-8), in de nieuwe wereld is alles even standvastig als God Zelf (vs. 17). Aan die nieuwe wereld krijg je deel door de wedergeboorte (vgl. 1 Petr. 1:22-23): God heeft ons ‘voortgebracht’ (letterlijk ‘gebaard’) door zijn woord, waarvan het water in Joh. 3:5 een beeld is (vgl. Joh. 15:3; Ef. 5:26).
(Wordt vervolgd)