Diepere achtergronden van het Israëlisch-Palestijnse conflict I (in aanvulling op mijn boekje ‘Wat iedere christen moet weten over Israël en de Palestijnen’)
1 Het oude Palestina
Wat wij vandaag het ‘Palestijnse volk’ noemen, is een volk dat nog nooit in de geschiedenis zichzelf heeft bestuurd. Ze zijn in de loop der eeuwen door iedereen bestuurd, behalve door zichzelf. Tot op de oprichting van de staat Israël hebben de Arabische Palestijnen ook nog nooit pogingen tot zelfbestuur ondernomen, eenvoudig omdat zij zich nog helemaal niet als afzonderlijke etnische entiteit zagen. Als zij al ergens ‘bij hoorden’, was het de Arabische moslimwereld in bredere zin, die bestuurd werd vanuit Cairo, Mekka of Damascus. En dat was dan een wereld die op haar beurt al sedert vele eeuwen door andere volkeren werd overheerst.
Tot op de 20e eeuw konden Joden, moslims en christenen in het ‘Heilige Land’ redelijk goed met elkaar overleg (deels doordat het land nog heel dunbevolkt was en de diverse bevolkingsgroepen elkaar niet in de weg zaten). Weliswaar is Jodenhaat inherent aan de islam, maar in de praktijk viel dat vaak nogal mee, zolang althans de moslims de baas waren (denk bijvoorbeeld aan de bijna zeven eeuwen waarin middeleeuws Spanje door de islam beheerst werd en Joden er een redelijk goed leven konden leiden).
De Ottomanen (de leiders van het Turkse rijk) hebben tussen 1517 en 1917 Palestina (toentertijd slechts een nietige, betekenisloze Syrische provincie, geregeerd vanuit Damascus) wreed en zwaar onderdrukt en in armoede gehouden. Het land was uitgemergeld en verziekt, Jeruzalem was een ruïne en een vuilnisbelt. Veel land in Palestina behoorde vóór 1948 (de oprichting van de staat Israël), deels al onder het Ottomaanse rijk, toe aan bepaalde machtige Arabische grootgrondbezitters (vaak aangeduid met het Grieks-Turkse woord ‘effendi’), die vaak in Syrië woonden en hun arme Arabische pachters uitbuitten; zo knapten zij het vuile werk voor de Turken op en leefden zelf in luxe en uitspattingen. Zij deden niets voor Palestina: er waren geen scholen, geen ziekenhuizen, geen agrarische vernieuwingen. De arme Arabisch-Palestijnse dorps- en stadjesbewoners hadden zwaar te lijden
(a) onder de despotische Turken,
(b) onder de rondzwervende plunderende bedoeïenen (die buiten en boven elke wet stonden, behalve de ‘wet van de woestijn’) en
(c) de onderdrukkende effendi’s, en
(d) onder elkaar waren de plaatselijke sjeiks verwikkeld in voortdurende vetes.
Let wel, dit waren allemaal moslims, allemaal beheerst door onderlinge haat. Onder hun moslimbroeders hebben de Palestijnse Arabieren honderd keer meer geleden dan ooit onder de Israëli’s (hoe hard die soms eveneens konden zijn).
2 Drie Joodse immigratiegolven
In dit troosteloze, uitgemergelde, zwaar onderdrukte Palestina gebeurde al vanaf het midden van de 19e eeuw iets wonderbaarlijks. Er hadden altijd Joden in Palestina gewoond, maar nu kwamen zij in veel grotere massa het land binnen. Er waren in eerste instantie twee groepen onder hen:
(a) De meesten van hen waren straatarme Chassidim (orthodoxe Joden), op de vlucht voor de Russen en andere Oost-Europese ‘christen’-volken. Ze bevolkten de ‘heilige steden’ (vooral Jeruzalem, maar ook Tiberias, Safed en Hebron) om te bidden en de Talmoed te besturen, levend van Joodse aalmoezen uit het buitenland.
(b) De andere groep was eveneens op de vlucht voor de Europese ‘christen’-vervolgers, maar dit waren niet-zo-orthodoxe, of zelfs volstrekt geseculariseerde Joden, die in Palestina een bestaan probeerden op te bouwen door land aan te kopen. (De geldbeluste effendi’s waren maar wat graag bereid hun tegen woekerprijzen land te verkopen.) De Joden stichtten een reeks agrarische dorpjes, maar hun succes was aanvankelijk gering, want op landbouwgebied waren zij hun ervaring al eeuwen geleden kwijtgeraakt. Niet alleen de effendi’s, maar ook de Turken – wát die vandaag ook over de Israëli’s mogen zeggen –waren in de 19e eeuw maar wát blij met de komst van deze Joden, want die brachten geld in het laatje (belastingen, steekpenningen). Bovendien brachten zij iets wat al eeuwen niet meer in Palestina leek te bestaan: elan, enthousiasme, hoop, en dat in dit wegkwijnende stuk aarde, waar geen mens meer iets om gaf.
(c) Begin 20e eeuw kwam er een nieuwe golf Joden, opnieuw op de vlucht geslagen door de ‘christelijke’ pogroms in Oost-Europa. Het waren de Oost-Europese ‘christenen’ die optraden als de ‘jagers’ van Jer. 16:15–16. God zei: ‘Ik zal hen terugbrengen naar het land dat Ik hun vaderen geven heb’ – en Hij gebruikte daarvoor onder anderen de ‘christenen’ die de verafschuwde Joden wegjoegen uit het ‘land van het Noorden’: de antisemitische streken van Europa.
De kibboetsen (collectieve agrarische nederzettingen) die deze nieuwe Joodse immigranten stichtten, hadden ditmaal wél succes: het oude, verlaten, onvruchtbaar geworden, moerassige land kwam weer tot leven. Honderdduizenden bomen werden geplant op grond waar al vele eeuwen geen boom meer gestaan had. Maar niet alleen leerden de Joden opnieuw wat landbouw was, maar ook leerden deze nazaten van arme, weerloze getto-bewoners weer wat zelfverdediging was.
Want die zelfverdediging was hard nodig: precieze dezelfde vijanden van de arme Arabische boeren – de bedoeïenen, de effendi’s en tot 1920 de Turken – begonnen ook de Joodse settlers te kwellen. Dat was niet primair omdat zij Joden waren, maar omdat zij kwetsbaar leken, net als de Arabische boeren. Met deze laatsten konden de Joden het vaak juist goed vinden, doordat zij zich in dezelfde kwetsbare positie als dezen bevonden; sterker nog: deze Joden namen in veel gevallen graag de taal en de gebruiken van de Arabieren over.