181 Godenstrijd
Op zijn 47ste schreef mijn vader, Evert Ouweneel, zijn eerste boek, dat hij de titel meegaf: Recht op vrijheid en geluk in een bezeten wereld. Hij vroeg aan mij, zijn 20-jarige oudste zoon, of ik het manuscript wilde doorlezen, wat ik een hele eer vond. Nu heeft mijn oudste zoon, Evert Jan Ouweneel, op zijn 47ste zijn eerste boek geschreven, dat hij de titel meegaf: Godenstrijd (uitg. KokBoekencentrum). Hij vroeg aan mij, zijn 75-jarige vader, of ik het manuscript wilde doorlezen, wat ik een hele eer vond.
De twee boeken zijn nogal verschillend van aard. Maar in één opzicht stemmen zij overeen, en dat is, negatief, dat wij in een ‘bezeten’ wereld leven, dat is een wereld waarin de ‘goden’, de geestelijke machten, het in belangrijke mate voor het zeggen hebben of lijken te hebben. (Het motto van Evert Jans boek is Efez. 6:12.) En positief is de boodschap van beide boeken dat de hoop van de wereld gelegen is in een Mens, die eens, na vele eeuwen, uit het geslacht van Adam, Noach en Abraham geboren is. Steeds weer verwijst Evert Jans boek daarnaar. Het werk van Evert was vooral evangelistisch, het werk van Evert Jan is vooral literair. Daartussenin zit het werk van zoon resp. vader Willem, die met zijn recente boek Het paradijs van zijn val tot zijn herrijzenis dezelfde boodschap probeert uit te stralen: uiteindelijk wordt het paradijs definitief gevestigd door toedoen van die ene Mens die uit Adam, Noach en Abraham geboren is. Het komt goed met de wereld, ondanks oorlogen, hongersnoden en epidemieën, en ‘daarachter’: het woeden van de geestelijke machten der duisternis (zie daarover ‘lang geleden’ mijn boek De negende Koning).
Wie het boek Genesis leest, wordt gemakkelijk getroffen door de vele historische vragen die het boek oproept en die door het boek zelf niet beantwoord worden, zoals: waardoor was de geschapen aarde al direct ‘woest en ledig’? Waar kwam de macht vandaan die door de slang in het paradijs werd gerepresenteerd? Oftewel: hoe ging de val van de satan in zijn werk? Wie zijn de ‘cherubs’ in hoofdstuk 3:24? Hoe zat het nu precies met die nazaten van Kaïn en de beschaving die zij hebben opgebouwd? We zouden er graag heel wat meer van willen weten. En hoe zat het met die ‘zonen van God’ die zich met ‘dochters van mensen’ verbonden, wat leidde tot de geboorte van ‘reuzen’ (de zg. Nephilim)? Genesis vertelt hun mysterieuze verhaal in vier verzen (6:1-4), maar we zouden er heel wat meer van willen weten. En hebben ze iets te maken met de reus Enak (zie met name Num. 13:33)? En wat de tijd na de zondvloed betreft: we zouden veel meer willen weten van de torenbouw van Babel én van de volken die zich over de aarde verspreid hebben (Gen. 10 en 11) én van Amrafel, Kedorlaomer en de andere koningen die met hun koninkrijken in Genesis 14 genoemd worden. Er zijn ook namen die in Genesis niet voorkomen, maar wel lijken te dateren uit de vroegste tijden, zoals Azazel (Lev. 16 NBG, NBV), Rahab (Job 9:13; 26:12; Ps. 89:11; Jes. 51:9), en de geheimzinnige ‘Wachters’ in Dan. 4:13,17,23.
Wie kennisneemt van de joodse geschiedschrijver Flavius Josephus (eerste eeuw n.C.), merkt tot zijn verbazing dat hij enorm veel meer van de geschiedenis van Genesis lijkt te weten dan Genesis zelf vertelt. Waar heeft hij dat allemaal vandaan gehaald!? Hetzelfde geldt voor allerlei antieke joodse geschriften, zoals diverse apocriefe en pseudepigrafische geschriften, vooral het boek Jubileeën, dat door Ethiopische christenen als min of meer canoniek wordt beschouwd. En dan zijn er natuurlijk de Talmoed en vooral de Midrasjim, die ons onnoemelijk veel over de Genesisperiode vertellen. Zelfs de grote middeleeuwse rabbijnen zoals Maimonides, Nachmanides, Rasji en Ibn Ezra, lijken soms uit oude bronnen te putten die ons niet meer bekend zijn.
Als je al die joodse bronnen bestudeert, dan zie je dat er vele overleveringen uit de oudste tijden onder Israël bewaard gebleven moeten zijn die niet in de Bijbel zijn terechtgekomen. De kernvraag, waarover al vele wetenschappers zich het hoofd gebroken hebben, is: wat is er in deze verhalen authentiek en wat is er door de vrome fantasie bij verzonnen? Het precieze antwoord zullen we nooit weten. Maar Louis Ginzberg geeft vele van die verhalen bijeengebracht in zijn buitengewoon boeiende serie boeken getiteld The Legends of the Jews (1909).
Dan zijn er nog allerlei niet-joodse bronnen, zoals het Gilgamesj-epos en de Enoema Elisj, die over dezelfde antieke tijden spreken, alsmede andere Egyptische, Soemerische, Assyrische en Babylonische teksten, die soms opvallende parallellen met Genesis vertonen. Zo herinnert de Soemerische godin Tiamat, die de ‘oeroceaan’ representeert, direct aan Tehom, het Hebreeuwse woord voor de ‘oervloed’ die in Genesis 1:2; 8:2 genoemd wordt. En vervolgens zijn er nog de antieke geschiedschrijvers en dichters die dingen vertellen die direct met de Genesistijd te maken lijken te hebben, zoals de Grieks schrijvende Herodotus, Hesiodus en de Latijn schrijvende Ovidius.
Evert Jan heeft zich bewust niet gewaagd aan de historische betekenis van deze bronnen, dat wil zeggen met de vraag wat daarin ‘echt gebeurd’ is. Wie zou dat ook precies kunnen weten? Evenmin gaat hij in op de theologische betekenis die deze bronnen zouden kunnen hebben voor het verstaan van Genesis. Zijn doelstelling is zuiver literair: probeer, uitgaande van Genesis, al deze bronnen in elkaar te schuiven en maak er één verhaal van, met zo min mogelijk fragmenten die aan eigen fantasie ontsproten zijn. En daarin is hij volgens mijn subjectieve mening voortreffelijk geslaagd. Laat het verhaal voor zichzelf spreken en laat elke lezer maar voor zichzelf uitmaken wat hij ermee aan moet. Het verhaal wordt hem in de schoot geworpen; eventuele betekenissen mag de lezer er geheel zelf aan verlenen.